5. Huisvesting

Bijenwoning, stand, verplaatsen, oriëntatie

5.1 Algemeen

In de vrije natuur leven bijenvolken in holle bomen of dergelijke ruimtes. Ze beschermen zich daarmee tegen regen en kou, maar ook tegen indringers als wespen en vogels. In ons klimaat kunnen bijenvolken niet overleven zonder door de mens te worden geholpen. Onder gunstige omstandigheden kan een volkje wel eens een paar jaren overleven, zonder hulp. De mens heeft de bijenwoning aangepast, van “holle boom” tot een kast met losse raampjes. Dit niet zozeer om de bijen te helpen, dan wel om honing te oogsten.
De holle boom als bijenwoning was groot en zwaar. Al vroeg werden er strokorven gevlochten om bijen in te huisvesten. Het bezwaar van deze bijenwoningen was echter de vaste bouw. De bijen bouwden hun raten vast aan de wanden van de woning. De imker kon op die manier weinig invloed uitoefenen op het volk. Honingoogsten ging alleen maar door de raten stuk te maken. Vaak werden de volken dan eerst afgezwaveld. Rond 1850 werd de bijenafstand ontdekt: 6,3 – 9,5 mm Is de afstand kleiner dan 6,3 mm dan kitten de bijen alles dicht, is de afstand groter dan 9,5 mm dan wordt er raat in gebouwd. De Amerikaan Langstroth ontwikkelde op basis van die kennis de eerste kast met losse bouw. De imker kon de ramen met raat uitnemen of kunstraat geven zonder iets te beschadigen. Bij de bouw van kasten wordt de bijenafstand normaliter gesteld op 8 mm.

5.2 Bijenkasten


5.2.1 De Simplexkast

Dit is het oudste kasttype in ons land. De kast is dubbelwandig, hij is opgebouwd uit losse binnen- en buitenranden. De binnenranden staan koud op elkaar, de buitenranden hebben sponningen, waardoor ze niet ten opzichte van elkaar verschuiven. Bodem en deksel zijn los.

5.2.2 De Spaarkast

De Simplex heeft veel onderdelen, om dat aantal te verminderen is de Spaarkast ontwikkeld.

De kast is enkelwandig, de randen staan koud op elkaar. Bodem en deksel zijn los.

5.2.3 De Segeberger kunststofkast

Deze uit Duitsland afkomstige kast is vrij recent verkrijgbaar. Het principe is als dat van de Spaarkast. De grote voordelen zijn het geringe gewicht en de goede warmte isolatie.

5.3 Het bijenraampje

Ons land verkeert in tegenstelling tot vele andere landen in Europa in de gelukkige situatie dat het slechts één genormaliseerd type bijenraampje bezit (klopt niet meer helemaal). In de praktijk zijn er broed- en honingkamerramen, ieder dus met een vaste maat. De raampjes passen in alle typen kasten. Normaal gaan er 10 ramen in een honing- of broedbak. In de bak rusten de raampjes op afstandsrepen of zijn voorzien van afstandsblikjes. De houten raampjes worden voorzien van draden waar een vel kunstraat in kan worden gesmolten. De bijen bouwen dan aan beide zijden cellen van was uit.
We onderscheiden:

  • werkstercellen, doorsnede 5,4 mm
  • darrencellen, doorsnede 7 mm
  • koninginnencellen, ter grootte van een kleine vingerhoed, verticaal

De bijen delen de kast in volgens een vast patroon, onafhankelijk van de plaats waar de imker de honing- of broedkamers plaatst. Centraal in de kast zit het broednest. Daaromheen komt stuifmeel en daarboven de honing. Komt er veel honing binnen dan zakt het broednest naar beneden. In het vroege voorjaar als er weinig stuifmeel en voer zijn, dan zit het broed midden bovenin. Lekker warm dus.

5.4 De kastkleur

Bijen zien kleuren anders dan wij. Zij kunnen de kleuren blauw, geel, wit (geen loodwit) en zwart goed van elkaar onderscheiden. Rood wordt door bijen niet als een kleur waargenomen. Donkere kasten warmen snel op, een donker deksel kan erg warm worden in de volle zon.

5.5 De bijenstand

De imker heeft natuurlijk zijn bijen het liefst in de eigen tuin staan. Er moet goed worden nagegaan of dat kan zonder overlast te veroorzaken voor huisgenoten of buren. De plaats van de stand moet, indien mogelijk, zo worden gekozen dat er rust heerst voor de bijen en met de vliegopening naar het zuidoosten, op voldoende afstand van huis en buren. De stand zelf kan heel eenvoudig worden uitgevoerd, net als in het veld op en paar pallets. ’s Winters hebben de kasten echter meer te lijden van het weer, enige bescherming kan geen kwaad. Die bescherming loopt in de praktijk van een eenvoudige overkapping tot fraaie bijenstallen, al naar de mogelijkheden en behoefte van de imker. Een stal is gemakkelijk voor het opbergen van extra materiaal.

5.6 Het verplaatsen van een volk

Zoals bekend zijn bijen zeer nauwkeurig georiënteerd op hun eigen kastplaats. Als een kast elders in de tuin wordt neergezet dan vliegen de vliegbijen terug naar de oorspronkelijke plaats. Bij het maken van een zwerm kan de imker op die manier een volk laten afvliegen. Op de plaats van de kast moet dan wel een andere kast worden gezet, anders gaat het fout. De actieradius van bijen is ongeveer 3 km. Als een volk meer dan 6 km wordt verplaatst dan herkennen de vliegbijen niets meer en gaan zich opnieuw oriënteren op de plaats van hun kast. Na 14 dagen zijn ze vergeten waar ze daarvoor stonden. Verplaatsen van een volk dient uiteraard te gebeuren als alle bijen in de kast zitten, dus ’s avonds laat of ’s morgens vroeg. Een kast met kleine beetjes per dag verschuiven kan wel, maar niet meer dan een halve kastbreedte per keer, ze vinden dan toch de ingang en wennen aan de verandering.

5.7 Oriëntatie

Bijen worden geboren met het vermogen de plaats van de zon waar te kunnen nemen, ook als de zon niet schijnt. Het waarnemen van UV – licht speelt een hoofdrol, op de plaats waar de zon staat is de hoeveelheid UV-licht aanzienlijk lager dan bij de rest van de lucht. Bijen kunnen met hun facetogen de zon overigens niet direct zien, zoals mensen. Het draaien van de zon in de loop van de dag wordt automatisch verwerkt in de bijenhersenen. Door het lage oplossend vermogen van de facetogen nemen bijen alleen iets scherp waar op korte afstand. Op grotere afstand wordt alles wazig, en alleen grote objecten geven nog enig contour. De bijen zijn dus tijdens een vlucht volledig aangewezen op hun navigatiesysteem. Pas een paar meter voor de kast wordt er echt iets gezien. Oriëntatie op de bijenkast vindt voor een deel ook plaats onder invloed van geurverspreiding. Wanneer jonge bijen zich gezamenlijk gaan oriënteren op de kast, de eerste vliegles, worden ze herinnerd aan hun eigen woning middels het verspreiden van nestgeur door op de kastwand aanwezige stertselende bijen. Deze bijen hebben hun achterlijf met de daarin aanwezige geurklier omhoog gericht en waaieren de nestgeur uit met een stilstaande vleugelslag.

5.8 Bijendans
Hoe vinden bijen massaal hun weg naar dezelfde dracht? Als een speurbij een goede dracht heeft gevonden dan keert ze terug naar de kast en “vertelt” de anderen waar die dracht zich bevindt. Ze geven door middel van de bijendans informatie over de richting die moet worden gevlogen, t.o.v. de zon en ook hoever het vliegen is (hoeveel energie het kost). Door uitwisseling van voedsel kunnen de bijen tevens geur en smaak doorgeven. Het aantal malen dat wordt gedanst, meestal op verschillende delen van de raat, hangt samen met de kwaliteit van de drachtbron. Is er een goede drachtbron gevonden dan worden zo meer bijen opgewekt om daar naar toe te gaan. Afhankelijk van de afstand van de voedselbron tot de kast kunnen 3 typen dansen worden onderscheiden.

5.9 Bloemvastheid

Als de bijen van een volk massaal op bijvoorbeeld de paardebloem vliegen, dan blijven ze daarop vliegen, ook als de fruitbomen boven hun hoofd in bloei komen. Als de speurbijen een betere drachtbron vinden dan zal er wel geleidelijk worden overgestapt. Zo wordt het voedselaanbod dus optimaal benut. Dit in tegenstelling tot b.v. hommels, die vliegen ieder voor zich rond om wat bij elkaar te sprokkelen, maar die leggen ook geen wintervoorraad aan.

Volgende: 6. Bijensteken